De zomer is bijna voorbij. Lichtgele blaadjes verschijnen voorzichtig tussen de nog groene bladeren. Soms loop ik naar buiten om voor mijn appelbomen te zorgen. Op de grond onder de appelbomen liggen veel appels. Ze zijn rot of half opgegeten door de vogels. Iedere dag ruim ik de rotte appels op.
Plotseling zie ik een kleine dame. Ze staat op een afstandje te kijken. Waar ken ik haar toch van? Ze kijkt me aan en ik voel dat we elkaar al heel lang kennen. Toch zag ik haar niet eerder in de tuin. Ik pluk een van de laatste appels uit de boom en geef deze aan haar. De kleine dame geeft een zacht kusje op mijn hand. “Ik zal de appel bewaren voor later”, zegt ze. In haar ogen zie ik vriendschap.
Ik weet niet meer hoe jij heet. Ik heb het je niet gevraagd. Het is ook niet zo belangrijk. We kennen elkaar toch? Jij geeft mij een blij gevoel. Als ik jou zie, voel ik dat ik leef. Ik wil alles voor je doen en alles met je delen. Ik houd je in de gaten en probeer steeds zo dicht mogelijk bij jou te zijn. Ik sta klaar om jou te helpen. Praat je met iemand anders, dan voel ik de jaloezie naar boven kruipen.
Jouw naam… ik weet het niet meer. Toch kennen we elkaar al heel lang, je stond altijd voor mij klaar. Ik heb je weer gevonden. Ben je het echt? Ja, ik geloof dat jij het bent. Mijn familie en vrienden herkennen jou niet. De dingen die zij over jou zeggen herken ik niet. Ik weet toch zeker wie jij bent? Jij bent… jij bent…
Herfst
Het is herfst en nog steeds hangen er een paar appels in de boom.
Elke dag pluk ik een appel speciaal voor jou.
Jij bent blij en elke dag krijg ik een kus op mijn hand.
Winter
Buiten is het koud en kaal, de winter is gekomen. In de bomen hangen geen appels meer. Ik heb weinig te doen. Wij zijn vrienden en praten samen over vroeger. We genieten van een glaasje wijn en kijken naar buiten. De appelbomen staan eenzaam in de tuin. Zonder bladeren, zonder appels. Op de grond ligt nog wat blad. Ik heb geen zin om op te ruimen, liever zit ik hier met jou.
De donkere dagen duren lang. Ik weet niet hoe lang. Veel herinneringen heb ik niet meer. Kerst en het nieuwe jaar vierden we samen.
Lente
Iemand zegt dat het lente is. Ik kijk naar buiten en zie kleine groene blaadjes aan mijn appelbomen. Ik voel mij gelukkig van binnen. Na de blaadjes komen er ook weer appels. Dan pluk ik weer elke dag een appel voor jou. Ik moet snel naar buiten om goed voor mijn appelbomen te zorgen.
De lage lentezon schijnt in jouw gezicht. Wij zitten weer vaker lekker buiten in de tuin. Soms pluk ik een mooie bloem voor jou. Wij drinken samen koffie. Deze weken ben ik heel druk met werken in de tuin. Speciaal voor jou. In de tuin heb ik twee stoelen gezet. Alleen voor jou en mij. Niemand mag op ons plekje komen zitten.
Zomer
De zomer is warm. Het is heerlijk in de tuin. Jij bent dol op vogels. Jij wijst naar elke vogel in de boom. Ik geniet van jouw blijdschap. Af en toe merk ik dat er iets niet klopt. Je bent vaker moe, de dagen zijn te lang voor jou. Soms zeg je dat je geen zin meer hebt. Je slaapt veel en kan boos en verdrietig zijn. Ik begrijp het niet. Er is niets dat ik heb fout gedaan.
De appelboom hangt weer vol met appels. Ze zijn nog niet rijp, toch pluk ik een appel voor jou. Zo tover ik een glimlach op jouw gezicht. Het leukste moment van mijn dag.
Herfst
De wind speelt met de appelbomen. Een paar appels hangen hoog in de boom. Is dit het einde van de zomer? Soms is het warm, soms koud. Soms is er regen en schijnt plotseling de zon weer. Ik probeer het te begrijpen, maar het is verwarrend.
Wanneer ik in de huiskamer kom blijft de stoel naast mij leeg. Iemand zegt dat ik niet op mijn vriendin hoef te wachten. Ze vertellen mij dat zij er niet meer is. De mensen in de kamer zeggen lieve woorden. Soms krijg ik een knuffel. De stoel naast mij blijft leeg. Ik begrijp het niet en vraag of ze nog komt. Er wordt gezegd dat zij niet meer komt. Ik blijf wachten. De stoel blijft leeg.
Snel loop ik een rondje om het huis. Misschien ben jij nog in de tuin aan het genieten van de zon. Maar ik kan jou niet vinden. Er zijn veel mensen om mij heen, maar ik voel een leegte. Mijn kinderen komen op bezoek. Samen gaan we naar de stad en drinken een wijntje. Maar het is anders, ik voel dat ik iets mis. Er was iets waar ik heel blij van werd. Als ik jou zag was het goed. Misschien ben je er wel, maar herken ik jouw gezicht niet meer? Als ik jou zie, dan weet ik het vast weer.
Ik moet afscheid van jou nemen. Heel hoog in de boom hangt een laatste appel. Ik pluk deze appel… voor jou.